Beperking van de afzet onder water
In 1956 was de situatie al eens onder de loep genomen tijdens de Olympische Spelen in Melbourne. De Japanner Masaru Furukawa was tot Olympisch kampioen gekroond nadat hij zijn 200 m schoolslag onder water had gezwommen en alleen naar adem hapte tijdens het keren. De FINA had hierop (vanuit haar ontevredenheid) gereageerd door schoolslag onder water te verbieden, omdat het publiek op die manier niet van het spektakel kon genieten. Bovendien kon deze techniek de zwemmer in gevaar brengen.
Hoe dan ook, kort na de krachttoer van de jonge Amerikaan David Berkoff sloeg de FINA met de vuist op tafel en legde ze de afzet onder water reglementair vast op 10 luttele meters. In 1991 herzien ze de afstand dat er onder water mag worden afgezet en komt er 5 meter bij.
In de jaren die volgden op de Japanse en Amerikaanse stunts kenden ook de andere zwemslagen (vlinderslag, crawl) hun baanbrekers wat betreft lange afzetten onder water, waarop deze telkens ook werden ingeperkt door de FINA. Vandaag is de afzet voor elke zwemslag nog steeds beperkt tot 15 meter.
Om alle dubbelzinnigheid uit te sluiten en opdat de officials hun werk correct kunnen uitvoeren tijdens zwemcompetities, dient wel te worden verduidelijkt dat de limiet van 15 meter (weergegeven door een lijn in de hoogte) rekening houdt met de voeten en niet met het hoofd van de zwemmer.
Elke zwemmer die graag zijn ademt inhoudt en niet aan de oppervlakte komt zwemmen vooraleer zijn voeten voorbij de 15 meter-lijn zijn, wordt dus onmiddellijk gediskwalificeerd.
Deze limiet staat vandaag vaak ter discussie en wordt druk besproken binnen de kringen van zwemmers en zwemtrainers.
Maar is er wel een reëel verschil in snelheid tussen een oppervlaktezwemmer en een onderwaterzwemmer?